6 - Zelfmoord inleiding

Awee Prins

Inleiding

Symposium ‘Zelfmoord. Psychiatrische, filosofische en spirituele aspecten’, Bibliotheektheater Rotterdam, 11 december 2005


Dames & Heren,

Wij spreken vandaag over een heikel thema: zelfmoord. Bovendien zijn wij voornemens dit heikele thema op onorthodoxe wijze te benaderen. Hoewel geen van de sprekers zal ontkennen dat zelfmoord een groot maatschappelijk probleem is – jaarlijks benemen zich meer mensen het leven dan er in het verkeer omkomen – en dat bovendien elke zelfmoord een diepe krater van verdriet en wanhoop slaat in het leven van de nabestaanden is een even onomstotelijk als afgrijselijk gegeven.
Toch willen wij vandaag ook andere accenten leggen en vragen naar de mogelijke diepere ‘zin’ die er in deze ogenschijnlijk van alle zin verstoken wanhoopsdaad mogelijk schuilgaat.
Als het waar is – en ik denk dat het waar is – dat de dood het meest ondoorgrondelijke fenomeen in het menselijk bestaan is, dan is zelfdoding de meest ondoorgrondelijke gestalte van dit meest ondoorgrondelijke fenomeen.
De schrijver Jean Améry stelt in zijn essay “leven met sterven” (“Mit dem Sterben leben”):

“Denken over de dood is denken over het ondenkbare. Er valt absoluut niets over de dood te denken. De dood is niets, een niets, een nietsheid. Iedere gedachte erover cirkelt rond binnen een vacuüm in het menselijk bevattingsvermogen en wie probeert haar onder woorden te brengen, komt uit bij monotoon gezwatel als van een door de wind rondgedraaide gebedsmolen. Of bij manisch-delirisch gestotter zoals in bepaalde moderne poëzie: “Ik zal sterven sterven zal ik sterven ik zal zal ik sterven sterven ik zal ik zal sterven.”

En Améry vervolgt:

“Hoe zou men het ondenkbare immers onder woorden kunnen brengen? Weliswaar zijn de grenzen van mijn taal de grenzen van mijn wereld, maar de grenzen van mijn wereld zijn ook de grenzen van mijn taal, en voor de dood, mijn anti-wereld, blijkt ook de onmacht van de taal” (JB, 164).

De Duitse filosoof Martin Heidegger heeft evenwel het radicaal doordenken van de dood indringend op de filosofische agenda geplaatst. In zijn roemruchte werk “Sein und Zeit” schetst hij hoe wij gewoonlijk, hoe ‘Men’ gewoonlijk over de dood denkt. ‘Men’ ontwijkt de dood. De dood is toch vooral iets dat anderen overkomt, het zoveelste “sterfgeval”. ‘Men’ nivelleert de dood: “Dood gaan we immers allemaal”. ‘Men’ tracht de dood af te doen als een gebeurtenis die ooit zal plaatsvinden, ‘aan het einde van de rit’ (SuZ, 257).

“Zolang ik er ben”, citeert ‘Men’ Epicurus, “Zolang ik er ben, is de dood er niet, en als de dood er is, nou dan ben ik er niet meer.” Waarom zouden we ons druk maken? De dood is er inderdaad, zolang wij leven, altijd nog niet. [….] Maar is het niet zo, vraagt Heidegger, dat het nog niet van de dood er altijd is? Zo lang wij leven is er altijd, elke dag, het ‘nog niet’ van de dood. Zodra een mens geboren is, is hij oud genoeg om te sterven. En wij kunnen voor iemand sterven, maar niemand kan ons onze eigen dood afnemen.
Dit besef dient zich volgens Heidegger radicaal aan in de grondstemming van de angst. Heidegger grijpt hier terug op de Deense filosoof S?ren Kierkegaard.
Kierkegaard herschreef het syllogisme van het ‘Men’ dat elke eerste jaars student filosofie gedoceerd krijgt: “Alle mensen zijn sterfelijk, Socrates is een mens: ergo: Socrates is sterfelijk”.
Kierkegaard corrigeert: “Alle mensen zijn sterfelijk. Socrates is een mens; ergo: Ik ben sterfelijk.”
In de angst - die Heidegger net als Kierkegaard scherp onderscheidt van de vrees voor iets (een terroristische aanslag, een pitbull terriër of een vent achter de deur) - in de angst is er niet iets – niet iets bepaalds dat ons beklemt. De angst kan in de meest onschuldige omstandigheden opstijgen. Plotseling, zonder aanwijsbare oorzaak, stort de oriëntatie op de wereld, met alle te lenigen noden ineen; alle betekenis­samen­hangen vallen weg. De wereld wordt als zodanig betekenis­loos.
Wat ‘gebeurt’ er eigenlijk in de angst? Wie met een goede vriend een expositie bezoekt en plotseling door de angst beklemd raakt, zal ‘naderhand’ op een bezorgde vraag antwoor­den: “Ach, het was niets” (SuZ, 187). Dit antwoord is meerzeggender dan het lijkt: Want dat was er… heel even maar, was er ‘Niets’. In de angst vallen alle stutten, schansen, boeien – alle ditjes en datjes waarmee wij ons bestaan volproppen weg, en is er – heel even maar – Niets.
In de angst staan wij “oog in oog met het niets van de mogelijke onmogelijkheid van onze existentie: de dood. De dood als de mogelijkheid van de mateloze onmogelijkheid van alle mogelijkheden is onze uiterste, onherhaalbare en meest eigen mogelijkheid. In de angst worden wij het radicale besef “dat wij zijn en te zijn hebben” gewaar, juist in het besef van het nog niet van de dood, een besef dat Heidegger als “Sein-zum-Tode” bepaalt.
Heidegger haast zich hierbij op te merken, dat het “Sein-zum-Tode” scherp moet worden onderscheiden van een gruwelen omtrent de dood of een ‘misantrope’ fixatie op de dood, zoals in J.C. Bloem’s mijmering “Denkend aan de dood kan ik niet slapen, niet slapend denk ik aan de dood”. En wat te denken van Schopenhauer – ook geen lachebekje – die opmerkt, dat het leven een “ingehouden sterven” is, of Rilke, die verzucht dat het leven “een miskraam van de dood” is, “Des Todes Fehlgeburts”.
Wel een mooi beeld overigens: de eindeloze spiegelgladde zee van het niet-zijn wordt even onderbroken door een opkomende golf van menselijke existentie, die vervolgens weer terug keert in de moederschoot van het niet-zijn. Nietzsche merkt in dit verband op, dat het een vergissing is, de dood te zien als de tegenpool van het leven. Het levende is slechts een gedaante van het dode, en wel een buitengewoon zeldzame” (Fr. 109 vrij vertaald).
Maar ik dwaal af.

Als opgemerkt heeft Heidegger het radicale besef van de eindigheid, als ‘Sein-zum-Tode’ bepaald. In de Nederlandse vertaling: een ‘inlopen’ of een ‘vooruitlopen’ op de dood”. “Vooruitlopend op de dood”, schrijft Heidegger, is de mens “bevrijd van alle illusies van het Men” en is hij ‘angstig vrij tot de dood (SuZ, 266). Hierin, zo besluit Heidegger, ligt de werkelijke menselijke vrijheid.
Opmerkelijk genoeg spreekt Heidegger in dit verband met geen woord over zelfmoord – sterker: het thema van de zelfmoord ‘ontbreekt’ geheel in Heideggers denken. Maar wat een formulering: “Vooruitlopend op de dood, bevrijd van alle illusies van het Men” is de mens ‘angstig vrij tot de dood (SuZ, 266).

In De Mythe van Sisyfos ‘corrigeert’ Camus Heidegger – “die Duitse filosofieprofessor” zoals hij hem misprijzend noemt. De Mythe van Sisyfos vangt aan met de volgende zin: “Er bestaat maar één werkelijk ernstig filosofisch probleem: de zelfmoord. Oordelen of het leven wel of niet de moeite waard is om geleefd te worden, is antwoord geven op de fundamentele vraag van de filosofie. Al het andere – of de wereld drie dimensies, de geest negen of twaalf categorieën heeft – komt pas daarna. Dat is maar spel; eerst moet men antwoord geven” (MS, 9).
Wat Camus hier verwoordt is een “moderne gedachte”; de gedachte dat wij een antwoord moeten vinden – of een weerwoord – of desnoods een daad, die beantwoordt aan de absurditeit van het bestaan, aan het gevoel dat de wereld ‘dicht’ is (MS, 24), dat zij geen ‘zin’ heeft; dat het zijn van een geweldige onverschilligheid is ten opzichte van het bewustzijn. Dat het bestaan absurd is, is een ‘moderne gedachte’.

Voor de Grieken en de Romeinen was zelfmoord vooral een pragmatische zaak. Plato rechtvaardigt de zelfmoord bij ongeneeslijke ziekte en ondraaglijke omstandigheden, omstandigheden die de Grieken overigens bepaald vrijmoedig interpreteerden. Naar verluidt ontwrichtte de Griekse wijsgeer Zeno op 98-jarige leeftijd door een struikeling zijn vinger, waarna hij zich op hing, uit ergernis omtrent dit ongemak (Alv, 75). Zeno’s leerling Cleanthes moest vanwege een abces aan zijn tandvlees vasten. Na twee dagen mocht hij weer normaal eten, maar dat weigerde hij, omdat hij – naar eigen zeggen - nu toch al aardig gevorderd was op zijn weg naar de dood. Hij stierf zonder morren van de honger.
Voor de Romeinen was zelfmoord een zorgvuldig overwogen bevestiging van hun principes. Ook hier werd zelfmoord zonder angst of afkeer benaderd. De edelman Correlius Rufus wilde zelfmoord plegen, maar stelde dit uit omdat hij niet wilde sterven onder een tiran. Op de dag dat keizer Domitianus stierf maakte hij met een gerust gemoed als vrije Romein een eind aan zijn leven (Alv, 79).
Seneca – die zonder morren en in geanimeerd gesprek met vrienden de door Nero opgelegde zelfmoord pleegde - schrijft: “Vraagt ge de weg naar de vrijheid? Aan elke tak hangt de vrijheid. In elke stroom, in elke rivier, in elke put woont de vrijheid. U kunt hem vinden in elke ader van uw lichaam” (Alv, 77 (vrij geciteerd)).

Het is genoegzaam bekend dat het Christendom een bepaald andere mening was toegedaan: zelfmoord werd als doodzonde beschouwd, als een misdaad jegens God, een uiting van ultieme ondankbaarheid voor het door God geschonken leven (Alv, 86). Dante localiseert de zelfmoordenaars diep in de hel in de zevende ring van de Inferno, in een rivier van ziedend bloed en een donker woud zonder paden (Alv, 155)
Maar sinds “De dood van God” is deze problematiek in een bepaald ander register beland.
In De Mythe van Sisyfos is een bijzondere rol weggelegd voor Kirilow, een romanfiguur uit Dostojewski’s Boze Geesten. “Het enige dat de mens gedaan heeft” zegt Kirilow, “is God te verzinnen om te kunnen leven en zich niet van kant te hoeven maken; hierin ligt de hele wereldgeschiedenis tot op dit tijdstip besloten. Alleen ik, als enige in de hele wereldgeschiedenis, heb voor het eerst geen God willen verzinnen” (Alv, 228).
Kirilow zoekt “de reden waarom mensen zich niet het leven durven benemen. […] Twee vooroordelen weerhouden hen, twee dingen, twee maar; het ene is heel nietig, het andere heel zwaarwichtig. Maar ook het nietige is heel zwaarwichtig. Het nietige is de pijn. De tweede oorzaak is de angst voor het hiernamaals.” (BG, 119). Maar: “Wie pijn en angst overwint zal zelf een God worden. Wie zichzelf durft te doden is een God. (BG, 640): “Ik ben verplicht mijzelf dood te schieten, omdat het hoogste punt uit de vrije wil hierin bestaat, zichzelf het leven te benemen.”

Zonder ook maar de indruk te willen wekken dat je ‘systematisch’ over de zelfmoord kan spreken is dit toch een opmerkelijk motief, dat de eerder geciteerde Améry er toe bracht zelfmoord als “Freitod” te benoemen, als een daad van ultieme vrijheid.
[Shakespeare laat Cleopatra verzuchten “Then is it sin / To rush into the secret house of death, / Ere death dare come to us?” Anthony & Cleopatra (Act IV, Scene 15)]

De Deense schrijver Stig Dagerman (JB 138) schrijft: “Ik geloof begrepen te hebben dat de zelfmoord het enige bewijs van de menselijke vrijheid is.” En Antonin Artaud schrijft: “Als ik zelfmoord pleeg, dan zal dat niet zijn om mij zelf te vernietigen, maar om mij zelf weer te herstellen […] om de onvoorspelbare toenadering van God voor te zijn. Door zelfmoord breng ik opnieuw mijn plan in de natuur, […] zal ik de dingen de vorm geven van mijn wil” (Alv, 143).
Dit is volgens Alvarez, auteur van The savage God, wat de zelfmoordenaar zoekt: “een werkelijkheid te scheppen waarin zij door niets worden gehinderd.”

Schopenhauer tekent evenwel aan: “Men kan zelfmoord beschouwen als een experiment – de mens stelt de natuur een vraag en tracht haar het antwoord te ontwringen. De vraag is deze: Welke verandering zal de dood brengen in het bestaan van een mens en in zijn inzichten in de aard van de dingen. Het is een onhandig experiment, want het betekent de vernietiging van het bewustzijn dat de vraag stelt en op het antwoord wacht” (Alv, 151).
Kijk, ik ben filosoof, maar niet zo wereldvreemd om te denken dat menig zelfmoordenaars op het dak van een torenflat zal menen in de geest van Schopenhauer een dergelijk ‘experiment’ aan te gaan, of zich met Kirilow ‘een God’ te wanen en werkelijk ‘vrij te zijn’. Maar wat niet gedacht of gezegd wordt, daarvan kan wel degelijk sprake zijn….

Vanuit het concrete perspectief van de zelfmoordenaar is het toch vooral de keerzijde van de vrijheid die ervaren wordt: wanhoop, onmacht. De zelfmoord is toch in de eerst plaats een vlucht uit een als onleefbaar ervaren bestaan. Ik doel hier niet in de eerste plaats op de veelgehoorde en wetenschappelijk onderbouwde opvatting dat het merendeel van de zelfmoorden berust op een pathologe depressie. Dat kan waar zijn, maar meer dan 80 % van de depressieven pleegt geen zelfmoord. Het gaat wellicht niet om een depressie, maar om het meer fundamentele gevoel van de zinloosheid – in de woorden van Camus: de absurditeit van het bestaan, het gevoel zich te bevinden in een amorfe, van elke kwaliteit verstoken wereld, een oceaan van zinledigheid, waarin geen werkelijk leven mogelijk lijkt.
Daarover kan men overigens ook lichtvoetig denken: “Zonder de gedachte aan zelfmoord”, schrijft Emille Cioran, “had ik mijzelf allang van kant gemaakt”

De zelfmoordenaar bevindt zich in een wurgende impasse: hij kan niet leven. Vlak voor zijn zelfmoord schreef Majakowski een afscheidsbrief, waarin hij overigens kies opmerkt deze daad “anderen niet aan te bevelen”. Daarna schrijft hij: “In dit leven is het niet moeilijk te sterven. Het is moeilijker te leven” (Alv, 258).
De zelfmoordenaar wil niet dood, hij wil een ander leven. Hij wil niet dood, maar kan niet blijven, zoals Dick de Klerk, aan wie dit symposium is opgedragen het indringend heeft verwoord.
Dit is de diepe tragiek van de zelfmoordenaar: Er schuilt op de een of andere manier toch een eigenaardige ‘vitaliteit’ in de zelfdestructie van de zelfmoordenaar, de wil ‘niets meer te willen’, een curieuze vitaliteit die nog aan de orde zal komen in de bijdragen van Douwe Tiemersma en Gerard Lange.
Over die eigenaardige vitaliteit wil ik zelf nog de volgende opmerking maken. Menig zelfmoordenaar – ik spreek tot mijn spijt ook in nagedachtenis van twee van mijn studenten die zichzelf het leven hebben benomen – wordt geplaagd, en niet zelden uiteindelijk vernietigd door het fenomeen van de “te dunne huid”. De Zelfmoordenaar heeft “een te dunne huid”.
Deze aanduiding die ik overigens lang geleden heb neergeschreven, is ook de titel van het aangrijpende boek dat Bram Hulzebos schreef over zijn vader, die ook ten gronde ging aan een onbegrepen “te dunne huid.” Dit fenomeen mag niet voorbarig wetenschappelijk worden geduid als neurasthenie of ziekelijke overgevoeligheid. Ja, het mag wel, maar dan verlies je belangrijker dimensies uit het oog.
Het fenomeen van de te dunne huid tekent bijvoorbeeld de Russische schrijver Vsevolod Garsjin. Garsjin, auteur van schitterende verhalen als “De palm die door het dak breekt” – mocht u de Kerst goed willen besteden lees dan Garsjin.
Garsjin verbleef een groot deel van zijn leven in inrichtingen. Garsjin had gewoon een te dunne huid. Hij voelde een ondraaglijke loyaliteit met alle ongelukkigen op aarde. “Het enige wat je kunt doen”, schrijft hij, “is met iedereen mee lijden, ongelukkig zijn met de ongelukkigen, andermans tranen opvatten met je tong en zelf doorslikken (JB, 12). Garsjin redde het gewoon niet in het leven.
Ik denk dat wij mensen met een te dunne huid moeten koesteren en er zuinig op moeten zijn. Ik weet dat het leven gemakkelijker is als je een dikke huid hebt, maar een dikke huid daar kom je volgens mij op een kwaad moment ook zelf niet meer doorheen….

Ik sluit af.
Op mijn tafel op de universiteit ligt al jaren een alleraardigste studie van Van Lieburg, getiteld “Beroemde depressieven”, waarin de depressies van Michelangelo, Maarten Luther, Ignatius de Loyola en Schopenhauer minutieus worden geschetst. Alvarez noemt in zijn ‘handboek’ van de zelfmoord een lange reeks kunstenaars die zich het leven hebben benomen: Cesare Pavese, Paul Celan, Sylvia Plath, Majakowski, Modigliani, Pollock, Rothko, Hemingway en vele vele anderen. In Nederland kunnen in dit verband de schrijvers Jan Emmens, Jan Arends en – schoolvoorbeeld van een mens met een te dunne huid - Jotie ’t Hooft worden genoemd.
Ik wil met deze opsomming niet beweren dat zelfmoord een grootse daad is voor grote artistieke geesten en dat elke zelfmoordenaar in zekere zin een kunstenaar is. Wel is het zo, dat de omstandigheid dat zoveel kunstenaars de ‘Freitod’ kozen, ons behoedzaam moet maken in ons oordeel. Het zegt wel iets: de zelfmoordenaar is niet per definitie een ‘loser’ die het leven niet aan kan. Hij is uiteindelijk op noodlottige wijze uit de rijen van de alledaagsheid getreden’. En als we het al zo willen verwoorden dat het iemand is die “het leven niet meer aankon” dan mogen wij gevoegelijk de vraag stellen wat dat “leven” dat de zelfmoordenaar niet meer aan kan dan wel is.

HET LEVEN? Dat eeuwige gejaag en gedraaf, de achterdocht, het geteem – die zelfgenoegzame alles en iedereen ziekmakende Arena van efficiency en succes, waar alleen fitness telt, en waar de hedendaagse mens als “Human Resource” – als grondstof in alle staten van paraatheid, op alle terreinen inzetbaar en vervangbaar verbruikt wordt, terwijl in de perifere buitencirkels “les miserables” van de 20e en 21e eeuw: de ‘onaanzienlijken’, de minder economisch toegerusten en de economisch afgedankten wegkwijnen. Het Leven?

Ik sluit af met een citaat van Jean Améry, die ik ter inleiding al citeerde, ditmaal uit zijn essay: “De Hand aan zichzelf slaan”:

“We zouden degenen die tot zelfmoord hebben besloten ons medeleven niet mogen onthouden, vooral omdat wij het er zelf ook niet zo schitterend van afbrengen. Beklagenswaardige figuren zijn we, dat ziet iedereen. Dus zullen we stemmig, in een passende houding en met gebogen hoofd de mens betreuren die ons in vrijheid verliet.” (JB, 191)

Ik geef het woord aan psychiater Bram Bakker, die samen met de al genoemde Bram Hulzebos een indringend verslag heeft gedaan van het leed dat zelfmoord heet, in het als bestseller te bestempelen boek Loden Last.
Hij zal u ook uitleggen hoe wereldvreemd mijn inleidende woorden waren, en dat is maar goed ook.


Er is geen tweeheid

als je ontspannen bent
in zelf-bewustzijn
is dat duidelijk.


  • De bron van het zijn

    ‘Wat was mijn toestand, voordat er ervaring was? Wie was er om op deze vraag te antwoorden? … dat Ik dat geen vorm heeft en zichzelf niet kent als ik ben.’

  • Stiltewandelingen naar eenheid

    Wandelen in stilte is terugkeren tot de rust die in de drukte van het leven vaak wordt gemist. Veel mensen zoeken die rust en vinden die in de natuur.

  • Naar de Openheid

    De teksten in dit boek zijn geschreven op basis van gesprekken gehouden te Gouda, aangevuld met enkele gedichten en korte teksten met illustratie. 
    Als uitgangspunt dienen steeds bekende gegevens en situaties, waarin verwijzingen zitten naar dat wat niet te beschrijven is, maar dat hier Openheid wordt genoemd.

  • Advaita Vedanta - de vraag naar het zelf-zijn

    De actuele vraag ‘wie we eigenlijk zijn’ was het onderwerp van een symposium aan de Erasmus Universiteit Rotterdam op 18 september 2000, waarin vooral de oude Upanishaden en de Advaita Vedânta aan het woord kwamen.

Boeken

Douwe schreef en redigeerde gedurende zijn leven boeken. Via onze uitgeverij zijn deze nog verkrijgbaar.

Bekijk het aanbod