Frits Staal, Advaita and Neoplatonism


University of Madras, Madras 1961

boekbespreking door J.J. Poortman ‘Advaita en Neoplatonisme’,
Algemeen Nederlands Tijdschrift voor Wijsbegeerte en Psychologie, mei 1964, pp. 139-147


Informatie over Poortman
De auteur, Johannes Jacobus Poortman, leefde van 1896-1970. In 1958 werd hij benoemd tot bijzonder hoogleraar in de metafysica in de geest van de theosofie, vanwege de Stichting Proklos. Dit ambt vervulde hij tot zijn emeritaat in 1966. Hij publiceerde enerzijds over filosofie en bibliografie en anderzijds over parapsychologie, theosofie en Krishnamurti. Zijn centrale opvatting noemde hij een ‘Westerse Vedantisme’. Hij redigeerde het Repertorium der Nederlandse wijsbegeerte, Amsterdam, Wereldbibliotheek, 1948-1983. Zie voor een uitgebreide biografie en bibliografie: http://www.leidenuniv.nl/host/mnl/mnl/levens/70-71/poortman.htm

Publicaties van Poortman
- Tweeërlei subjectiviteit, Haarlem, Tjeenk Willink, 1929, 555 p.
- Raakvlakken tussen Oosterse en Westerse Filosofie, Assen, Van Gorcum
- De grondparadox en andere voordrachten en essays, Assen, Van Gorcum, 1961, 366 p.
- Die Fruchtbarkeit der Grundgedanken des Vedanta für die abendländische philosophische Problematik in Kant-Studien 51 (4), 1959-1960
- Over de éne waarheid en de grenzen van het scepticisme, Algemeen Nederlands Tijdschrift voor Wijsbegeerte en Psychologie, juni 1963


Informatie over F. Staal
De auteur is emeritus hoogleraar filosofie en Zuidaziatische Talen van de University of California te Berkeley. Daarvoor was hij hoogleraar en onderzoeker filosofie, Indische wijsbegeerte, vergelijkende wijsbegeerte, godsdienstgeschiedenis, indologie, linguïstiek, logica en Sanskriet aan diverse universiteiten (o.a. Universiteit van Madras (proefschrift), Universiteit van Benares, School of Oriental and African Studies te Londen, Universiteit van Philadelphia, Universiteit Amsterdam (1962-1967), Universiteit van Californië (1968-1991), ‘visiting professor’ aan MIT en de universiteiten van Bangkok, Kyoto, Paris, Peradeniya, Stanford, Sussex, Tokyo, Washington en de Universiteit Leiden (2003). Hij heeft tevens een wis- en natuurkundige achtergrond.
Staal’s publicaties ((ruim 14 boeken, 130 artikelen, 2 films en een LP) gaan onder meer over het Vedische ritueel en mantra’s, Griekse en Indische logica en filosofie, mysticisme, Sanskriet-grammatica, Balinees ritueel, wetenschap, oraliteit, rationaliteit and relativisme. In 1975 documenteerde een consortium van onderzoekers, geleid door Staal, in het Zuidindiase Kerala, de twaalfdaagse uitvoering van het Vedische Agnicayana-ritueel, gepubliceerd in twee lijvige geïllustreerde volumes, en ook opgenomen op film (Altar of Fire). Zijn internationaal meest bekende boeken zijn Exploring Mysticism (1975), Universals: Studies in Indian Logic and Linguistics (1988) en Rules Without Meaning (1993). Zijn recente onderzoek richt zich vooral op Griekse en Vedische geometrie.
Methodologisch gezien is Staal ervan overtuigd dat het gehele universum openstaat voor rationeel onderzoek: 'Studying something "irrationally" is refusing to study it.' Een terugkerend thema is dat gebieden zoals mysticisme of ritueel net zo open staan voor rationeel, wetenschappelijk onderzoek als elk ander aspect van het universum. Volgens Staal verhinderen kunstmatige onderscheidingen tussen 'Oost' en 'West' of de natuurwetenschappen en geesteswetenschappen vruchtbare onderzoekingen van het menselijk leven. Zijn studie van Panini's Sanskriet-grammatica ondermijnden de eerder aangenomen superioriteit van de klassieke Grieken op het gebied van wetenschappelijke analyse. Logica, linguïstiek en andere wetenschappen zijn geen eigenschappen van afzonderlijke beschavingen maar zijn universele kenmerken van de mensheid.

(Bron: artikel Poortman, http://philosophy.berkeley.edu/staal/html/cv.html
en http://www.soas.ac.uk/Religions/comeandmeet/2000/staal.html)

Website: http://philosophy.berkeley.edu/staal/
E-mail: jfstaal@socrates.berkeley.edu
Tel.: (510) 642-2722 (Departmental Office)
Postadres: Department of Philosophy
314 Moses Hall 2390
University of California
Berkeley, CA 94720-2390

Publicaties van F. Staal
Zie voor een zeer uitgebreide publicatielijst:
http://philosophy.berkeley.edu/staal/html/bibliography_staal.html#2000


Deze samenvatting bestaat uit twee delen:

1 Beknopte samenvatting;
2 Uitgebreide samenvatting.


1 Beknopte samenvatting

De auteur bespreekt het boek Advaita and Neoplatonism, A Critical Study in Comparative Philosophy van J.F. Staal (University of Madras, 1961, 262 p.).

Het boek bevat drie gedeelten:
I. over de aard en de methodologie van “vergelijkende wijsbegeerte”;
II. over de metafysica van Advaita;
III. een vergelijking tussen Advaita en Neoplatonisme.

I
Hier behandelt Staal de (on)mogelijkheden, het belang en de gewenste aanpak voor vergelijkende wijsbegeerte. Oosterse filosofie kan volgens hem alleen bestudeerd worden als een mogelijkheid van westerse wijsbegeerte, omdat men een ander standpunt nu eenmaal niet anders kan benaderen dan vanuit een eigen “standaardfilosofie”. Pas eerst door zo’n confrontatie wordt men zich goed bewust van “eigen cultureel apriori”. Een gevaar is echter dat teveel eigen standpunt en perspectief wordt geprojecteerd op het object der vergelijking. Het beste uitgangspunt voor de vergelijking hier is om met neoplatonische ogen naar de Advaita te zien: speciaal op deze wijze is Advaita een mogelijkheid van het westerse denken.

II
Hier behandelt Staal een reeks van Vedantijnse begrippen en tegenstellingen en zet aan de hand daarvan de hoofdgedachten van de Advaita Vedanta uiteen: de transformatie van de rituele offerhandeling tot meditatie als de poort tot Advaita; de centrale advaitische identiteit van kennis met brahman zonder eigenschappen, hetgeen verlossing oplevert; en de twee niveaus van kennis: het niveau van het absoluut werkelijke en dat van de praktijk.

III
Hier gaat Staal over tot de vergelijking van Advaita en Neoplatonisme, het laatste voornamelijk zoals het gevonden wordt in de Enneaden van Plotinus. Uitkomst van het onderzoek is: hetgeen dat in vele gevallen bij Plotinus op een hiërarchie neerkomt, op min of meer geleidelijke overgangen van het Ene naar beneden, is bij Sankara een scherp gemarkeerde differentiatie, een principiële scheiding van twee niveaus. Niettemin komen er telkens treffend overeenkomstige tendenties voor, al kan het accent ook wel eens anders vallen.

Poortman acht het boek van Staal een rijk geschrift, niet alleen vanwege een uiteenzetting van het Advaita-systeem van hoog kaliber en de grondige vergelijking ervan met Plotinus, maar ook vanwege talrijke fijne trekjes en verwijzingen naar diverse auteurs uit verschillende tijden. Hij vervolgt met een aantal systematische opmerkingen over begrippen als Atman, adhyasa en anirvacaniya en verbindt deze laatste met zijn eigen concept van de grondparadox. Hij besluit met enige opmerkingen over de vruchtbaarheid van de grondgedachten van de Vedanta voor de westers-wijsgerige probleemstellingen.


2 Uitgebreide samenvatting

Poortman bespreekt het boek Advaita and Neoplatonism, a critical study in comparative philosophy van de indoloog en sanskritist J.F. Staal (University of Madras, 1961, 262 p.). Dit boek was oorspronkelijk een proefschrift van Staal (University of Madras).

Het boek bevat drie gedeelten:
I. over de aard en de methodologie van “vergelijkende wijsbegeerte”;
II. over de metafysica van Advaita;
III. een vergelijking tussen Advaita en Neoplatonisme.

Gedeelte I
“Comparative philosophy” begon eigenlijk pas met La philosophie comparée (1923) van de indoloog P. Masson-Oursel. Terwijl bij vergelijkende godsdienstgeschiedenis kan worden volstaan met een fenomenologie van religies, speelt bij vergelijkende wijsbegeerte onvermijdelijk “the problem of truth in all its mysteriousness”. Om te ontkomen aan de valkuilen van vergelijkende wijsbegeerte kan men alleen, als men oosters en westers denken wil vergelijken, nagaan welke factoren in de westers-wijsgerige traditie tot een begrijpen van oosterse filosofie leiden. De laatste kan m.a.w. alleen bestudeerd worden als een mogelijkheid van westerse wijsbegeerte, omdat men een ander standpunt nu eenmaal niet anders kan benaderen dan vanuit een eigen “standaardfilosofie”. Wel wordt men pas eerst door zo’n confrontatie zich goed bewust van “eigen cultureel apriori”. Bij dit alles speelt ook een existentiële keuze een rol. Een gevaar is echter dat teveel eigen standpunt en perspectief wordt geprojecteerd op het object der vergelijking. Het beste uitgangspunt voor de vergelijking hier is om met neoplatonische ogen naar de Advaita te zien: speciaal op deze wijze is Advaita een mogelijkheid van het westerse denken. Deze stelling verklaart de keuze van Staal. Hij licht dit nader toe aan de hand van het tijdsbegrip. Deze kan cyclisch (zowel in Griekenland als in Indië had dit de voorkeur) of rechtlijnig (christendom) zijn. In het christendom is er in tegenstelling tot in de cyclische wereldbeschouwingen slechts één schepping van de wereld, één godsdienstig leraar (Christus) en de wereld zal na de Dag des Oordeels eindigen.

De verdere opzet van Staals boek is als volgt:
- in Gedeelte II worden de voornaamste leringen geschetst van de Vedanta, in het bijzonder van de Advaita Vedanta van Sri Sankaracarya;
- in Gedeelte III wordt een een overzicht gegeven van neoplatoonse leringen (met name van Plotinus) die min of meer vergelijkbaar zijn met die van Advaita;
- in een Appendix wordt dan zeer beknopt de vraag naar Indische invloed op het Neoplatonisme opgeworpen.

Gedeelte II
Hier behandelt Staal een reeks van Vedantijnse begrippen en tegenstellingen zoals sruti/smrti, jnana/karman, annam, samsara, purnam, dhyana, sagunabrahman/nirgunabrahman, moksa/maya, paravidya/aparavidya, vivartavada/parinamavada, paramarthika/vyavaharika, bhakti-jnana, Isvara, jiva. Ingegaan wordt op de transformatie van offer in ritueel in meditatie, waarbij deze laatste de poort tot Advaita wordt genoemd; op de centrale advaitische identiteit van jnana (de hoogste kennis) met nirgunabrahman (brahman zonder eigenschappen) hetgeen moksa oplevert en geen handeling is; op de twee niveaus van kennis: het niveau van het absoluut werkelijke van kennis en brahman en dat van de praktijk met zijn handelingen, riten, het individuele afgescheiden zelf, samsara, schepping, God en devotie.

Gedeelte III
Na de uiteenzetting van de hoofdgedachten van de Advaita Vedanta gaat Staal over tot de vergelijking van Advaita en Neoplatonisme, het laatste voornamelijk zoals het gevonden wordt in de Enneaden van Plotinus. Het is echter niet mogelijk om lering voor lering te vergelijken: dat zou leiden tot een kunstmatig parallellisme. Het gaat Staal in de eerste plaats om Advaita. Hij stelt telkens verwante begrippen en gedachtegangen van Plotinus tegenover verwante uit Advaita. Uitkomst van het onderzoek is: hetgeen dat in vele gevallen bij Plotinus op een hiërarchie neerkomt, op min of meer geleidelijke overgangen van het Ene naar beneden, is bij Sankara een scherp gemarkeerde differentiatie, een principiële scheiding van twee niveaus. Niettemin komen er telkens treffend overeenkomstige tendenties voor, al kan het accent ook wel eens anders vallen.
De overeenkomsten (O) en verschillen (V) laten zich in bijzonderheden als volgt kenschetsen:

• (O) Plotinus legt zoveel eerbied voor “de goddelijke Plato” en het Corpus Platonicum aan de dag, dat dit op een lijn staat met de sruti, de openbaring gelegen in de Veda’s voor de Vedantijn.

• (O) Beiden hoogachten de traditie en leveren commentaren op oudere denkers.

• (O) Beiden hangen het cyclische tijdsbegrip aan met een gouden eeuw aan het begin en periodieke opheffing der wereld (inzover staan zij tezamen tegenover het christelijke Westen met zijn eenmalige eschatologische verwachting en rechtlijnige tijdsbegrip).

• (O) Beiden namen een transmigratie der zielen aan in aansluiting bij voorgangers.

• (O) Er is een analogie tussen de waardering bij Plotinus voor de “theoria” (contemplatie) boven gebeden en riten en de wil bij Sankara om karman te vervangen door jnana: voor hen beiden staat de contemplatie boven de handeling.

• (V) Terwijl voor Sankara de jnana als het ware uit de lucht komt vallen, is er bij Plotinus een geleidelijke overgang: de handeling is voor hem verzwakte contemplatie.

• (O) Bij beiden handelt het hoogste beginsel, het Ene of het Absolute, niet en inzover het kent, put het alles uit zichzelf.

• (O) Bij beiden vindt ook de wijze alles binnen zichzelf (zoals in Indië het Zelf door introspectie werd gevonden: tat tvam asi).

• (V) Bij beide denkers komen er twee tendenties voor die in tegengestelde zin lopen: al aanvaardt Plotinus ook de phenomena, er is toch in verband met het Ene “an uncompromising transcendentalising direction in his thought”. Deze is bij Sankara sterker en principiëler, maar anderzijds aanvaardt hij toch het compromis met betrekking tot het vyavaharika, het praktische niveau.

• (O) De eerstgenoemde tendentie komt bij Plotinus tot uiting in zijn extasen, een analogon met de Indische samadhi.

• (O) Bij Plotinus is er dus naast een “general world-affirmative outlook” ook world-negation, Welt-verneining, aanwezig. Deze tegenstelling is ook in de Vedanta typisch aanwezig, alleen principiëler.

• (O) Er is een parallel tussen de onderscheiding bij Sankara tussen nirguna- en sagunabrahman (brahman zonder en met eigenschappen) en de onderscheiding bij Plotinus tussen de eerste (het Ene dat zelfs “beyond being”) en de tweede hypostase (de nous).

• (V) In Griekenland bestond een sterke tendentie, reeds van de Pythagoreeërs af, om het begrensde, to peras, hoger te achten dan het onbegrensde, to apeiron. Plotinus wil daarom ook het Ene niet actueel-oneindig noemen (hoewel hij door het Ene voor vormloos te houden, hij eigenlijk die traditie loslaat). Hij wil de lagere werkelijkheid ook laten gelden.

• (O) Als het Neoplatonisme de tijd voor niet-werkelijk houdt, behoort dit tot de Advaita-tendentie in het denken van Plotinus.

• (O) Er is een parallel tussen het Goede bij Plotinus en ananda bij Sankara.

• (O) Er is geen tegenspraak tussen Plotinus’ bewering dat het Ene aan gene zijde van het zijnde is en die van Sankara, dat brahman sat (Zijn) is, als men maar het verschil van “Seiendes” en “Sein” in het oog houdt.

• (O) Plotinus zegt dat de stof (hule) andersheid is en eigenlijk me on, niet-zijnde. Dit niet-zijnde van de stof is hetzelfde als de maya of avidya in het Oosten.

• (V) In zover Plotinus aan de stof, als het lagere zijnde, echter wel een zekere realiteit toekent, krijgt bij hem de on-advaitische tendentie de overhand. Sankara wenst daarentegen alle dualisme en compromis te vermijden. Volgens Staal behandelt Proclus deze problemen systematischer dan Plotinus en weet het monisme beter te bewaren dan deze, waardoor Proclus dichter bij Sankara komt.

• (O) Met betrekking tot de kwestie van de werkelijkheid van verandering en beweging (ontkend door Parmenides van Elea) ontmoet men meer dan bij Plotinus een analogon van Advaita bij de Eleaat: de doxa of illusie van het gehele gezichtspunt der veelheid bij Parmenides is een waardige tegenhanger van de Indische maya- en avidya-leer.

• (O) Er is een treffende overeenkomst tussen de leringen over de demiurg bij Plotinus en Isvara bij Sankara. Deze komen neer op een persoonlijke god onder brahman of het Ene, die geen schepper is uit niets, maar wel vormgever.

• (V) Bij Plotinus wordt de demiurg als een werkelijk wezen beschouwd, terwijl Isvara alleen werkelijk is, inzover hij identiek is het Absolute, maar afgezien daarvan een illusie. Door dit verschil staat het Neoplatonisme iets dichter bij het monotheïstische godsbegrip dan Sankara. (In aansluiting hierop behandelt Staal deze kwestie ook bij Thomas van Aquino en mystici zoals Meester Eckehart.)

• (V) Hoewel voor Plotinus het hoogste beginsel zelf vormloos is, is voor hem als Griek toch de vorm hoger dan het vormloze, terwijl men in Indië het vormloze hoger schatte dan welke vorm ook.

• (V) Bij Plotinus (hoewel hij zich bewust is dat zijn monisme het moeilijk maakt om een dualistische taal te spreken) is niet de onderscheiding van de Advaita-filosofie te vinden tussen twee niveaus: paramarthika (de praktische, relatieve werkelijkheid) en vyavaharika (de diepste, werkelijke waarheid). De enige analogon hiervan is in het Westen niet zozeer bij Plotinus te vinden alswel bij Parmenides.

In een Appendix stelt Staal dan nog de vraag of er Indische invloeden op het Neoplatonisme hebben gewerkt. Hij is hierbij voorzichtig en geeft een voorlopig antwoord middels een bespreking van meningen van diverse auteurs. Hij wil een lering in de eerste plaats uit de eigen Griekse achtergrond zien te verklaren, al is beïnvloeding in de derde eeuw op zich mogelijk geweest.

Poortman acht het boek van Staal (op enkele schoondheidsfoutjes na) een rijk geschrift, niet alleen vanwege een uiteenzetting van het Advaita-systeem van dit kaliber en de grondige vergelijking ervan met Plotinus, maar ook vanwege talrijke fijne trekjes en verwijzingen naar moderne auteurs zoals Jung, Jaspers en andere existentialisten, middeleeuwse schrijvers enz.

Poortman vervolgt in aansluiting op de boekbespreking met een aantal eigen opmerkingen van min of meer systematische aard over de behandelde problemen. Hierbij gaat hij meer of minder uitgebreid in op de termen Atman (in verhouding tot boeddhisme), adhyasa (opgevat als “projectie”, naast de “superimposition” van Staal, waarbij het doorzien van avidya of maya als een “deprojectie” kan worden opgevat), anirvacaniya (het onverklaarbare, door Staal opgevat als “ambiguity”. Is een antwoord op de vraag: waarom is er überhaupt avidya of onwetendheid? Vergelijk de theodicee (unde malum?). Daarbij gaat hij in op de hieraan nauw verbonden kwestie van de twee niveaus die zo principieel zijn gesteld bij Sankara: eigenlijk bestaat voor Sankara het gehele tweede, lagere niveau niet, het is slechts maya of begoocheling; in werkelijkheid bestaat enkel het Ene zonder een tweede, a-dvaita. En toch laat hij dat tweede niveau ook aldoor enigszins gelden, waartoe hij wegens het praktische leven wel genoopt is, maar toch doet hij dat ook in religiosis (Isvara, bhakti enz. )).
Poortman overdenkt de kwestie van het Absolute verder en herneemt zijn eigen idee van de grondparadox: de tegenspraak tussen het Absolute (en tevens het zuivere of suprasubject) en de gehele verdere veelheid (specificatie van het Andere) als “niets en toch iets”. Ondanks dat “iets” komt al dat Andere (thateron) in de grond of in beginsel niettemin volledig weg te vallen tegenover dat Ene of Zelfde (tauton). Uit deze tegenspraak van het “niets en toch iets” kan men nooit komen, en kan men spreken van een grondparadoxaal slingeren of oscilleren. Voor Poortman is diens “grondparadoxaal slingeren” hetzelfde als het Vedantijnse anirvacaniya. Hij acht de tegenstelling tussen de twee niveaus de zwakheid van het stelsel der Vedanta en toch is dit slingeren, deze anirvacaniya onvermijdelijk en noodzakelijk. Het uitgaan van het Absolute veronderstelt noodzakelijk een dualiteit tussen twee gezichtspunten, dat van het Absolute en dat van het lagere niveau, en de onontkoombare paradox. Niettemin ontkomt Sankara daaraan: het eerste gezichtspunt vereist, houdt in, dat men het tweede volledig ontkend. Dan is het eerste immers pas absoluut; zo ontkomt men aan het dualisme gelegen in twee gezichtspunten, die elkaar wederzijds bepalen en relativeren. Plotinus met zijn hiërarchie van hypostasen (of emanaties) is hier veel tammer en minder consequent dan Sankara. Het is namelijk consequent om het tweede niveau volledig weg te cijferen; als men echter daarna eensklaps toegeeft, dat dat tweede niveau er toch aldoor ook enigszins is, is dat geen fout, maar een gevolg juist van het grondparadoxale slingeren of anirvacaniya. Voor Plotinus pleit weer dat hetzelfde slingeren met zich mee brengt dat men òf de nadruk kan leggen op het moment van het wegvallen, het “als niets zijn” van het hele tweede tegenover het eerste niveau, òf op het “toch iets zijn”. Door het laatste te doen, komt de gehele veelheid tot aanzijn. Wanneer Plotinus nu, ondanks het feit, dat hij het vormloze (niet-vele) hoger acht, toch – “als Griek” – belang hecht aan de vorm, evenals anderen aan de naam en aan het zijn der Godheid, dan zijn dat fasen van die omwending van het ene naar het vele, van het Zelfde naar het Andere (de heterisatie, heterotes). Er blijkt dus, volgens Poortman, dat de standpunten niet geheel en al uiteenliggen, dat er geen werkelijk diep onderscheid bestaat tussen Sankara en Plotinus: het accent valt enkel enigszins anders.

Poortman ziet een westerse tegenhanger van de Vedanta in het metafysisch idealisme van Nicolai Hartmann. Hij besluit met enige opmerkingen over de vruchtbaarheid van de grondgedachten van de Vedanta voor de westers-wijsgerige probleemstellingen. Hij noemt als voorbeeld een aantal problemen bij Kant, bijvoorbeeld ten aanzien van synthetische oordelen a priori en het ding-an-sich.

Chronologie

Parmenides van Elea (ca. 540-480 v. Chr.)
Plotinus (ca. 205-270)
Proklos (ca. 412-485)
Sankara (ca. 788-820)
Thomas van Aquino (1224-1274)
Meester Eckehart (1260-1327)
Immanuel Kant (1724-1804)
Carl Gustaf Jung (1875-1961)
Nicolai Hartmann (1882-1950)
Karl Jaspers (1883-1969)
Johannes Jacobus Poortman (1896-1970)
Frits Staal (19?-)

[VB}



Er is geen tweeheid

als je ontspannen bent
in zelf-bewustzijn
is dat duidelijk.


  • De bron van het zijn

    ‘Wat was mijn toestand, voordat er ervaring was? Wie was er om op deze vraag te antwoorden? … dat Ik dat geen vorm heeft en zichzelf niet kent als ik ben.’

  • Mediteren leren

    Dit boek geeft een handleiding bij het leren mediteren voor beginners en voor de gevorderden die nog eens bij het begin willen beginnen. Het uitgangspunt is de spontane meditatie, die iedereen af en toe heeft. 

  • Verdwijnende scheidingen

    Douwe Tiemersma
     

    Verdwijnende scheidingen

    Proeven van intercultureel filosoferen

    276 pagina’s, paperback

  • Satsang

    Dit boek is een bloemlezing van satsangs gehouden door Douwe Tiemersma. Bijeenkomsten waarin hij als advaitaleraar de kern van het advaita inzicht doorgeeft.

Boeken

Douwe schreef en redigeerde gedurende zijn leven boeken. Via onze uitgeverij zijn deze nog verkrijgbaar.

Bekijk het aanbod